Oerbos Hooidelta

pakjes te persen. Met name de hooihandel met Amsterdam werd belangrijk. Kampen had met de nachtboot een rechtstreekse verbinding met de hoofdstad. M’n overgrootvader bracht om elf uur ‘s avonds het hooi met paard en wagen naar de boot, zodat het de volgende morgen over was.’ Schokland Een deel van het hooi haalde Harm Jan Bruins van Schokland, waar hij van 1901 tot 1941 circa 100 hectare grond pachtte van de domeinen. Het eiland was toen, op een havenmeester en een vuurtorenwachter na, onbewoond en bestond voor twee derde uit grasland en voor een derde uit rietland. ‘M’n overgrootvader en z’n personeel gingen er ‘s zomers met de tjalk naar toe om te hooien en in ‘s winters om riet te snijden. In de beginjaren gebeurde alles nog met de hand. Het hooi werd met draagstokken naar het schip getransporteerd. Op station Kampen laadden ze het over op wagons naar Zwitserland’, vertelt Jan Bruins. ‘Vanaf de twintiger jaren gingen er paarden en grasmachines naar Schokland, eerst per zeilschip, later met een motorboot. Nadat de Noordoostpolder was drooggevallen hebben ze in de winter van 1940 het laatste hooi met paard en wagen over het dichtgevroren Zwarte Meer naar huis gehaald. Dat was voor ons het einde van het hooien op Schokland.’ Kampereilander hooi Het Kampereilander hooi stond internationaal bekend om zijn goede kwaliteit en was al decennialang een grote bron van inkomsten voor de eilander boeren. ‘Door de bijzondere bodemstructuur had het gras een speciale, zoete smaak. Dat kon je ruiken’, stelt Bruins. ‘Goed Kampereilander hooi rook als vers brood. Dat kwam door de bloemetjes die er in zaten en door de speciale samenstelling van het gras. Het hooi uit Mastenbroek rook heel anders. De Kampereilanders sloegen zich wat dat betreft wel een beetje op hun borst. Om het hooi. Als een Kampereilander meisje met een Mastenbroeker boer verkering had, dan werd dat niet zo gewaardeerd. Andersom een Mastenbroeker meisje met een Kampereilander boer ook niet.’ In de jaren dertig nam de hooihandel enorm toe. De firma Bruins kocht een tweede rijdende hooipers en breidde ook de opslagruimte bij het bedrijf uit. In 1934 laadde ze aan de IJsselkade in Kampen een

grote rijnaak met 500 ton hooi voor Duitsland. Vóór de Tweede Wereldoorlog verhandelde Bruins jaarlijks maar liefst 3.000 ton hooi. Het bedrijf was daarmee de grootste distributeur van het Kampereilander hooi, op de voet gevolgd door de firma’s Van der Weerd en Van ‘t Oever. ‘We leverden hooi aan de politie, voor de politiepaarden, de Koninklijke stallen en het leger’, vertelt Bruins. ‘Maar onze grootste klant was de goederenvervoerder Van Gend & Loos. Die had overal in Nederland depots met paarden. Hier in de buurt zaten ze op het station in Kampen, maar ook in Wezep, Nunspeet en Harderwijk. We hadden twee vrachtwagens, die een hele route aflegden. Tien balen hooi hier, twintig balen daar, afhankelijk van het aantal paarden.’ De meeste boeren op het Kampereiland oogstten twee snedes hooi per jaar. De eerste in juni, de tweede in juli of augustus. ‘Het land zag er toen heel anders uit dan tegenwoordig’, zegt Bruins. ‘Het gras stond bij de eerste snede soms wel een halve meter hoog. Daardoor kreeg het hooi een lange structuur. Die eerste snede was het belangrijkst. In de tweede snede zat minder structuur. Het hooi was korter en had ook minder voedingswaarde. Dat hooi ging vaak naar boeren op de Veluwe, in de Achterhoek of Twente. Die hadden zelf voer te weinig.’

Fig. 107. De trekvaart in IJsselmuiden met het huis van de familie Bruins, ca 1920. (Collectie Bruins).

126

Made with FlippingBook Annual report